Artikel 59 Pensioenwet en verjaring
Artikel 59 van de Pensioenwet (PW) bepaalt, dat een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering, niet verjaart bij leven van de pensioengerechtigde. Anders gezegd: een uitkeringsvordering op een pensioenuitvoerder verjaart niet zolang de pensioengerechtigde leeft.
Betekent deze bepaling dat kan worden gewacht met het aankaarten van eventuele fouten die de pensioenuitvoerder bij de bepaling van de pensioenrechten maakt, tot het pensioen tot uitkering komt, nu de vordering tot uitkering toch niet verjaart? Nee, zo werkt het niet, althans niet altijd. Ik licht dat in dit blog toe.
In 2010 heeft Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2010:BL:7922) een arrest gewezen, dat onder meer gaat over de toepasselijkheid van artikel 59 PW. Het arrest houdt in, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een “rechtsvordering tot het vaststellen en toekennen van rechten op pensioen” en een “rechtsvordering tot het doen van een uitkering (gebaseerd op een bestaand recht op pensioen)”. De eerste soort vordering, de toekenningsvordering, kan wel verjaren; artikel 59 PW staat niet in de weg aan verjaring van die vordering. De tweede soort vordering, de uitkeringsvordering gebaseerd op een bestaand recht, kan op grond van artikel 59 PW bij leven van de pensioengerechtigde niet verjaren.
Nadien, in 2012, heeft de Hoge Raad een welbekend arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2012:BT8462) waaruit voortvloeit dat het niet nodig is een toekenningsvordering in te stellen, indien pensioenaanspraken rechtstreeks en zelfstandig uit het pensioenreglement voortvloeien. Dat is in de regel het geval bij pensioenreglementen van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Er hoeft dan niets te worden toegekend, omdat de pensioenrechten reeds bestaan nu zij rechtstreeks uit het pensioenreglement voortvloeien. Indien desondanks een toekenningsvordering wordt ingesteld, is volgens de Hoge Raad materieel geen sprake van een toekenningsvordering, maar van een vordering tot verklaring voor recht dat bepaalde pensioenrechten bestaan, welke vordering niet verjaart. Indien het pensioenfonds de bestaande pensioenrechten bij ingang niet uitkeert, kan de pensioengerechtigde een uitkeringsvordering instellen, die op grond van artikel 59 PW niet kan verjaren.
In die lijn oordeelde Gerechtshof Amsterdam in 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2543), dat een toekenningsvordering ingesteld tegen een niet verplicht gesteld pensioenfonds, materieel een vordering tot verklaring voor recht inhield dat bepaalde pensioenrechten bestaan, nu de pensioenrechten in de betreffende situatie naar het oordeel van het hof rechtstreeks uit het pensioenreglement voortvloeiden. Verjaring was daarom niet aan de orde.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2908) dat een toekenningsvordering eveneens ingesteld tegen een niet verplicht gesteld pensioenfonds was verjaard. Die uitspraak zou onjuist zijn indien de pensioenaanspraken rechtstreeks uit het pensioenreglement voortvloeien. Uit het arrest blijkt niet of die kwestie aan de orde is geweest/gesteld.
Samengevat: kernvraag is steeds of de betreffende pensioenaanspraken in de betreffende situatie rechtstreeks en zelfstandig uit het pensioenreglement voorvloeien of niet.
• Indien de pensioenaanspraken wel rechtstreeks en zelfstandig uit het pensioenreglement voortvloeien, is het niet nodig een toekenningsvordering in te stellen. Eventueel kan een verklaring voor recht worden gevorderd dat bepaalde pensioenrechten bestaan, waarbij verjaring geen rol speelt. De uitkeringsvordering, die kan worden ingesteld bij ingang van het pensioen, verjaart op grond van artikel 59 PW niet bij leven van de pensioengerechtigde.
• Indien de pensioenaanspraken niet rechtstreeks en zelfstandig uit het pensioenreglement voorvloeien, dient tijdig een toekenningsvordering te worden ingesteld. Indien de toekenningsvordering niet tijdig wordt ingesteld, zal de pensioenuitvoerder zich, afhankelijk van de situatie, mogelijk met succes kunnen beroepen op verjaring van die toekenningsvordering. Een uitkeringsvordering is vervolgens niet meer aan de orde, zodat het feit dat die vordering op grond van artikel 59 PW niet kan verjaren, niet meer van belang is. (Een interessante vervolgvraag is dan wanneer een toekenningsvordering tijdig is ingesteld tegen de pensioenuitvoerder, maar ook wanneer een tegen de werkgever ingestelde vordering om de toegezegde pensioenaanspraken (volledig) extern bij een pensioenuitvoerder onder te brengen, tijdig is ingesteld. Daar zal ik in een ander blog op ingaan.)
Opmerking verdient nog, dat uit de wetsgeschiedenis bij de Pensioenwet blijkt, dat de indieners van het amendement dat tot artikel 59 PW heeft geleid, de situatie voor ogen hadden dat voor de pensioenrechten daadwerkelijk premie is betaald. In de (door hen voorgestelde en tevens definitieve) tekst van artikel 59 PW komt dat niet tot uitdrukking. Zou artikel 59 PW gelet op de wetgeschiedenis alleen verjaring voorkomen van vorderingen van uitkeringen waar daadwekelijk premie voor is betaald? Gelet op het voor verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen geldende principe “geen premie, wel recht”, lijkt me dat bij vorderingen ingesteld tegen verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen sowieso onwaarschijnlijk. Maar ook voor vorderingen ingesteld tegen andere pensioenuitvoerders lijkt mij dat, gelet op de duidelijke wettekst, niet erg waarschijnlijk.